De Tristia en de Epistulae ex Ponto, of Rome aan de oevers van de Zwarte Zee
Vertaald uit het Frans
Er was eens, tijdens de heerschappij van Augustus, een man die zich rijk gezegend kon wanen: Publius Ovidius Naso, genaamd Ovidius. Als modieuze dichter in de gouden eeuw van de Latijnse poëzie, lusor amorum (zanger der liefdes), had zijn speelse pen Rome veroverd en zijn gemak om verzen te maken grensde aan het wonderbaarlijke: “ik probeerde in proza te schrijven, maar de woorden kwamen zich zo precies op maat plaatsen, dat wat ik schreef verzen waren”. Fortuin, afkomst, illustere vrienden, een huis grenzend aan het Capitool, niets ontbrak deze Romeinse ridder die genoot van een zekerder en comfortabeler leven dan ooit.
Toch, op een ochtend in het jaar 8 van onze jaartelling, toen Rome ontwaakte, ging een sinister bericht door de straten: het lievelingskind der muzen, toen vijftigjarig, was zojuist onder keizerlijk escorte vertrokken. Niet voor een gouden pensioen aan een milde kust, maar voor een relegatio (verblijfsverplichting)1De relegatio (verblijfsverplichting), hoewel gelijkend op het exilium (ballingschap), onderscheidde zich er juridisch van: zij bracht noch verlies van burgerschap noch confiscatie van goederen met zich mee. Ovidius, aan wie men op deze twee punten gratie had verleend, had er zorg voor te preciseren dat het misbruik was dat zijn tijdgenoten hem als balling kwalificeerden: quippe relegatus, non exul, dicor in illo (er wordt niet gezegd dat ik verbannen ben, maar slechts dat ik verblijfsverplichting heb). Maar waartoe dient het vasthouden aan een onderscheid dat hij slechts uit erezucht maakte? Hijzelf heeft zich ervan bevrijd: a patria fugi victus et exul ego (ik, verslagen en vluchteling, zie mij verbannen uit mijn vaderland); exul eram (ik was in ballingschap). naar Tomis2Het huidige Constanța in Roemenië., een ijskoude nederzetting aan de uiterste grens van het rijk, aan de onherbergzame oevers van de Zwarte Zee.3Bij het voor de laatste maal groeten van het Capitool sprak de balling dit afscheid uit dat Goethe zich eigen zou maken bij zijn eigen vertrek uit de Eeuwige Stad: “Grote Goden die dit verheven tempel bewoont zo dicht bij mijn huis, en die mijn ogen voortaan niet meer zullen zien; […] gij die ik moet verlaten, […] ontlast mij, ik smeek u, van de haat van Caesar; dat is de enige gunst die ik u vraag bij mijn vertrek. Zegt aan deze goddelijke man welke dwaling mij verleid heeft, en doet hem weten dat mijn fout nooit een misdaad was”.
Het mysterie van de ongenade
Wat was de oorzaak van deze relegatio zonder proces, enkel door de wil van Augustus, en welke reden had deze vorst om Rome en zijn hof van zo’n groot dichter te beroven om hem bij de Geten op te sluiten? Dit is wat men niet weet en wat men nooit zal weten. Ovidius spreekt van een carmen et error (een gedicht en een onvoorzichtigheid), terwijl hij raadselachtig mompelt:
“Ach! waarom heb ik gezien wat ik niet had mogen zien? Waarom zijn mijn ogen schuldig geworden? Waarom tenslotte heb ik door mijn onvoorzichtigheid gekend wat ik nooit had mogen kennen?”
Ovidius. Les Élégies d’Ovide pendant son exil [t. I, Élégies des Tristes] (De elegieën van Ovidius tijdens zijn ballingschap [deel I, Elegieën der Tristia]), vert. uit het Latijn door Jean Marin de Kervillars. Parijs: d’Houry fils, 1723.
Als De kunst van het liefhebben, een decennium eerder gepubliceerd, het carmen of het officiële voorwendsel was, blijft de error of de werkelijke fout een raadsel verzegeld in het graf van de dichter:
“De misdaad van Ovidius was onbetwistbaar iets schandelijks gezien te hebben in de familie van Octavius […]. De geleerden hebben niet beslist of hij Augustus met een jonge knaap had gezien […]; of dat hij een of andere stalknecht had gezien in de armen van keizerin Livia, met wie deze Augustus getrouwd was terwijl ze zwanger was van een ander; of dat hij deze keizer Augustus bezig had gezien met zijn dochter of kleindochter; of tenslotte dat hij deze keizer Augustus iets ergers had zien doen, torva tuentibus hircis [onder de dreigende blikken der bokken].”
Voltaire. Œuvres complètes de Voltaire, vol. 45B, […] D’Ovide, de Socrate […] (Volledige werken van Voltaire, deel 45B, […] Over Ovidius, over Socrates […]). Oxford: Voltaire Foundation, 2010.
Laten we dus de even talrijke als vreemde hypotheses vergeten van hen die tegen elke prijs een geheim van twee millennia willen raden. Het volstaat te weten dat Ovidius in de kwellingen van de ballingschap, in het snikken van de eenzaamheid, geen andere toevlucht vond dan zijn poëzie, en dat hij die geheel aanwendde om een keizer te vermurwen wiens wrok hij had opgewekt. “De Goden laten zich soms verbidden”, zei hij tot zichzelf. Daaruit ontstonden de Tristia4Verworpen vormen:
De Vijf Boeken der Tristia.
Tristium libri quinque (V).
De Tristibus libri quinque (V). en de Epistulae ex Ponto5Verworpen vormen:
Brieven uit Pontus.
Elegieën geschreven in de provincie Pontus.
De Vier Boeken brieven geschreven in de provincie Pontus.
Ponticae epistolae.
De Ponto libri quatuor (IV)..
Kroniek van een eeuwige winter: Het drama van Tomis
De elegieën van Ovidius tijdens zijn ballingschap zijn het dagboek van een man verloren ver van de zijnen, ver van een beschaving waarvan hij eens de beminnelijkste vertegenwoordiger was; een lange klacht gericht aan zijn echtgenote, aan zijn in Rome achtergebleven vrienden en aan een onverbiddelijke macht waarvan hij tevergeefs de clementie verwacht. Tomis presenteert zich daar als een “land vol bitterheid”, voortdurend geteisterd door de winden en door de hagel van een eeuwige winter, en waar zelfs de wijn, “versteend door de kou”, tot ijs stolt dat men met de bijl moet hakken. De dichter voelt er zich een absolute vreemdeling; een gevangene die het Latijn verleert temidden van barbaarse woorden en afschuwelijke kreten der Geten:
“zij onderhouden zich met elkaar in een taal die hun gemeenschappelijk is; maar ik kan mij slechts verstaanbaar maken door gebaren en tekens; ik word hier voor barbaar gehouden, en [deze] onbeschofte Geten lachen om de Latijnse woorden.”
Ovidius. Les Élégies d’Ovide pendant son exil [t. I, Élégies des Tristes] (De elegieën van Ovidius tijdens zijn ballingschap [deel I, Elegieën der Tristia]), vert. uit het Latijn door Jean Marin de Kervillars. Parijs: d’Houry fils, 1723.
Tegenover de tegenspoed
Waar putte Ovidius de moed vandaan die nodig was om zo’n wrede tegenspoed te verdragen? In het schrijven:
“[Als u mij] vraagt wat ik hier doe, zal ik u zeggen dat ik mij bezighoud met ogenschijnlijk weinig nuttige studies, die niettemin hun nut voor mij hebben; en al zouden ze alleen maar dienen om mij mijn ongelukken te doen vergeten, zou dat geen gering voordeel zijn: al te gelukkig als ik, door het bewerken van zo’n onvruchtbaar veld, er tenminste enige vrucht van pluk.”
Ovidius. Les Élégies d’Ovide pendant son exil, t. II, Élégies pontiques (De elegieën van Ovidius tijdens zijn ballingschap, deel II, Pontische elegieën), vert. uit het Latijn door Jean Marin de Kervillars. Parijs: d’Houry, 1726.
Overigens is de voormalige Romeinse dandy niet geheel verdwenen: elegantie, gezochte trekken, meer vernuftige dan solide vergelijkingen blijven bestaan, soms tot in het overdrevene. Quintilianus al oordeelde hem minder bezig met zijn eigen ongelukken, dan amator ingenii sui (verliefd op zijn eigen genie). Volgens Seneca de Oudere kende Ovidius “wat er overdadig was in zijn verzen”, maar schikte hij zich daarin: “Hij zei dat een gelaat soms veel mooier werd door een schoonheidsvlekje”. Deze standvastigheid om zijn gedachten enige wending te geven, enig “schoonheidsvlekje”, op Franse wijze — “men zou bijna zeggen dat hij onder ons geboren is”, merkt de vertaler Jean Marin de Kervillars op — is het ultieme kenmerk van zijn persoonlijkheid, de openlijke weigering om de afstand tot de hoofdstad de kunstenaar te laten vernietigen. En na zo vaak deze afstand als een soort dood te hebben beschreven, vindt hij uiteindelijk Rome aan de oevers van de Zwarte Zee, concluderend: “het land waar het lot mij geplaatst heeft moet mij als Rome gelden. Mijn ongelukkige muze stelt zich tevreden met dit theater […]: zodanig is het welbehagen van een machtige God.”6Meer berustend dan vastberaden, ging hij niet zover om op de bovendorpel van zijn deur te schrijven, zoals Hugo zou doen, EXILIUM VITA EST (DE BALLINGSCHAP IS HET LEVEN of HET LEVEN IS EEN BALLINGSCHAP).




