Nederlands (néerlandais)

Mappemonde mettant en évidence la Roumanie et l’Italie.

De Tristia en de Epis­tu­lae ex Ponto, of Rome aan de oevers van de Zwarte Zee

Ver­taald uit het Frans

Er was eens, tij­dens de heer­schap­pij van Au­gus­tus, een man die zich rijk ge­ze­gend kon wa­nen: Pu­blius Ovi­dius Naso, ge­naamd Ovi­di­us. Als mo­di­euze dich­ter in de gou­den eeuw van de La­tijnse po­ë­zie, lusor amorum (zan­ger der lief­des), had zijn speelse pen Rome ver­o­verd en zijn ge­mak om ver­zen te ma­ken grensde aan het won­der­baar­lij­ke: “ik pro­beerde in proza te schrij­ven, maar de woor­den kwa­men zich zo pre­cies op maat plaat­sen, dat wat ik schreef ver­zen wa­ren”. For­tuin, af­komst, il­lus­tere vrien­den, een huis gren­zend aan het Ca­pi­tool, niets ont­brak deze Ro­meinse rid­der die ge­noot van een ze­ker­der en com­for­ta­be­ler le­ven dan ooit.

Toch, op een och­tend in het jaar 8 van onze jaar­tel­ling, toen Rome ont­waak­te, ging een si­nis­ter be­richt door de stra­ten: het lie­ve­lings­kind der mu­zen, toen vijf­tig­ja­rig, was zo­juist on­der kei­zer­lijk es­corte ver­trok­ken. Niet voor een gou­den pen­si­oen aan een milde kust, maar voor een relegatio (ver­blijfs­ver­plich­ting)1De relegatio (ver­blijfs­ver­plich­ting), hoe­wel ge­lij­kend op het exilium (bal­ling­schap), on­der­scheidde zich er ju­ri­disch van: zij bracht noch ver­lies van bur­ger­schap noch con­fis­ca­tie van goe­de­ren met zich mee. Ovi­di­us, aan wie men op deze twee pun­ten gra­tie had ver­leend, had er zorg voor te pre­ci­se­ren dat het mis­bruik was dat zijn tijd­ge­no­ten hem als bal­ling kwa­li­fi­ceer­den: quippe re­le­ga­tus, non exul, di­cor in illo (er wordt niet ge­zegd dat ik ver­ban­nen ben, maar slechts dat ik ver­blijfs­ver­plich­ting he­b). Maar waar­toe dient het vast­hou­den aan een on­der­scheid dat hij slechts uit ere­zucht maak­te? Hij­zelf heeft zich er­van be­vrijd: a pa­tria fugi vic­tus et exul ego (ik, ver­sla­gen en vluch­te­ling, zie mij ver­ban­nen uit mijn va­der­land); exul eram (ik was in bal­ling­schap). naar To­mis2Het hui­dige Con­stanța in Roe­me­nië., een ijs­koude ne­der­zet­ting aan de ui­ter­ste grens van het rijk, aan de on­her­berg­zame oe­vers van de Zwarte Zee.3Bij het voor de laat­ste maal groe­ten van het Ca­pi­tool sprak de bal­ling dit af­scheid uit dat Goethe zich ei­gen zou ma­ken bij zijn ei­gen ver­trek uit de Eeu­wige Stad: “Grote Go­den die dit ver­he­ven tem­pel be­woont zo dicht bij mijn huis, en die mijn ogen voort­aan niet meer zul­len zien; […] gij die ik moet ver­la­ten, […] ont­last mij, ik smeek u, van de haat van Cae­s­ar; dat is de enige gunst die ik u vraag bij mijn ver­trek. Zegt aan deze god­de­lijke man welke dwa­ling mij ver­leid heeft, en doet hem we­ten dat mijn fout nooit een mis­daad was”.

Het mysterie van de ongenade

Wat was de oor­zaak van deze relegatio zon­der pro­ces, en­kel door de wil van Au­gus­tus, en welke re­den had deze vorst om Rome en zijn hof van zo’n groot dich­ter te be­ro­ven om hem bij de Ge­ten op te slui­ten? Dit is wat men niet weet en wat men nooit zal we­ten. Ovi­dius spreekt van een car­men et er­ror (een ge­dicht en een on­voor­zich­tig­heid), ter­wijl hij raad­sel­ach­tig mom­pelt:

Ach! waarom heb ik ge­zien wat ik niet had mo­gen zien? Waarom zijn mijn ogen schul­dig ge­wor­den? Waarom ten­slotte heb ik door mijn on­voor­zich­tig­heid ge­kend wat ik nooit had mo­gen ken­nen?

Ovi­di­us. Les Élé­gies d’O­vide pen­dant son exil [t. I, Élé­gies des Tristes] (De ele­gieën van Ovi­dius tij­dens zijn bal­ling­schap [deel I, Ele­gieën der Tri­s­ti­a]), vert. uit het La­tijn door Jean Ma­rin de Ker­vil­lars. Pa­rijs: d’Houry fils, 1723.

Als De kunst van het lief­heb­ben, een de­cen­nium eer­der ge­pu­bli­ceerd, het carmen of het of­fi­ci­ële voor­wend­sel was, blijft de error of de wer­ke­lijke fout een raad­sel ver­ze­geld in het graf van de dich­ter:

De mis­daad van Ovi­dius was on­be­twist­baar iets schan­de­lijks ge­zien te heb­ben in de fa­mi­lie van Oc­ta­vius […]. De ge­leer­den heb­ben niet be­slist of hij Au­gus­tus met een jonge knaap had ge­zien […]; of dat hij een of an­dere stal­knecht had ge­zien in de ar­men van kei­ze­rin Li­via, met wie deze Au­gus­tus ge­trouwd was ter­wijl ze zwan­ger was van een an­der; of dat hij deze kei­zer Au­gus­tus be­zig had ge­zien met zijn doch­ter of klein­doch­ter; of ten­slotte dat hij deze kei­zer Au­gus­tus iets er­gers had zien doen, torva tu­en­ti­bus hir­cis [on­der de drei­gende blik­ken der bok­ken].

Vol­tai­re. Œu­vres com­plè­tes de Vol­tai­re, vol. 45B, […] D’O­vi­de, de So­crate […] (Vol­le­dige wer­ken van Vol­tai­re, deel 45B, […] Over Ovi­di­us, over So­cra­tes […]). Ox­ford: Vol­taire Foun­da­ti­on, 2010.

La­ten we dus de even tal­rijke als vreemde hy­po­the­ses ver­ge­ten van hen die te­gen elke prijs een ge­heim van twee mil­len­nia wil­len ra­den. Het vol­staat te we­ten dat Ovi­dius in de kwel­lin­gen van de bal­ling­schap, in het snik­ken van de een­zaam­heid, geen an­dere toe­vlucht vond dan zijn po­ë­zie, en dat hij die ge­heel aan­wendde om een kei­zer te ver­mur­wen wiens wrok hij had op­ge­wekt. “De Go­den la­ten zich soms ver­bid­den”, zei hij tot zichzelf. Daar­uit ont­ston­den de Tristia4Ver­wor­pen vor­men:
De Vijf Boe­ken der Tri­s­tia.
Tri­stium li­bri quinque (V).
De Tri­s­ti­bus li­bri quinque (V).
en de Epis­tu­lae ex Ponto5Ver­wor­pen vor­men:
Brie­ven uit Pon­tus.
Ele­gieën ge­schre­ven in de pro­vin­cie Pon­tus.
De Vier Boe­ken brie­ven ge­schre­ven in de pro­vin­cie Pon­tus.
Pon­ti­cae episto­lae.
De Ponto li­bri qua­tuor (IV).
.

Kroniek van een eeuwige winter: Het drama van Tomis

De ele­gieën van Ovi­dius tij­dens zijn bal­ling­schap zijn het dag­boek van een man ver­lo­ren ver van de zij­nen, ver van een be­scha­ving waar­van hij eens de be­min­ne­lijk­ste ver­te­gen­woor­di­ger was; een lange klacht ge­richt aan zijn echt­ge­no­te, aan zijn in Rome ach­ter­ge­ble­ven vrien­den en aan een on­ver­bid­de­lijke macht waar­van hij te­ver­geefs de cle­men­tie ver­wacht. To­mis pre­sen­teert zich daar als een “land vol bit­ter­heid”, voort­du­rend ge­teis­terd door de win­den en door de ha­gel van een eeu­wige win­ter, en waar zelfs de wijn, “ver­steend door de kou”, tot ijs stolt dat men met de bijl moet hak­ken. De dich­ter voelt er zich een ab­so­lute vreem­de­ling; een ge­van­gene die het La­tijn ver­leert te­mid­den van bar­baarse woor­den en af­schu­we­lijke kre­ten der Ge­ten:

zij on­der­hou­den zich met el­kaar in een taal die hun ge­meen­schap­pe­lijk is; maar ik kan mij slechts ver­staan­baar ma­ken door ge­ba­ren en te­kens; ik word hier voor bar­baar ge­hou­den, en [de­ze] on­be­schofte Ge­ten la­chen om de La­tijnse woor­den.

Ovi­di­us. Les Élé­gies d’O­vide pen­dant son exil [t. I, Élé­gies des Tristes] (De ele­gieën van Ovi­dius tij­dens zijn bal­ling­schap [deel I, Ele­gieën der Tri­s­ti­a]), vert. uit het La­tijn door Jean Ma­rin de Ker­vil­lars. Pa­rijs: d’Houry fils, 1723.

Tegenover de tegenspoed

Waar putte Ovi­dius de moed van­daan die no­dig was om zo’n wrede te­gen­spoed te ver­dra­gen? In het schrij­ven:

[Als u mij] vraagt wat ik hier doe, zal ik u zeg­gen dat ik mij be­zig­houd met ogen­schijn­lijk wei­nig nut­tige stu­dies, die niet­te­min hun nut voor mij heb­ben; en al zou­den ze al­leen maar die­nen om mij mijn on­ge­luk­ken te doen ver­ge­ten, zou dat geen ge­ring voor­deel zijn: al te ge­luk­kig als ik, door het be­wer­ken van zo’n on­vrucht­baar veld, er ten­min­ste enige vrucht van pluk.

Ovi­di­us. Les Élé­gies d’O­vide pen­dant son exil, t. II, Élé­gies pon­tiques (De ele­gieën van Ovi­dius tij­dens zijn bal­ling­schap, deel II, Pon­ti­sche ele­gie­ën), vert. uit het La­tijn door Jean Ma­rin de Ker­vil­lars. Pa­rijs: d’Hou­ry, 1726.

Ove­ri­gens is de voor­ma­lige Ro­meinse dandy niet ge­heel ver­dwe­nen: ele­gan­tie, ge­zochte trek­ken, meer ver­nuf­tige dan so­lide ver­ge­lij­kin­gen blij­ven be­staan, soms tot in het over­dre­ve­ne. Quin­ti­lia­nus al oor­deelde hem min­der be­zig met zijn ei­gen on­ge­luk­ken, dan ama­tor in­ge­nii sui (ver­liefd op zijn ei­gen ge­nie). Vol­gens Sen­eca de Ou­dere kende Ovi­dius “wat er over­da­dig was in zijn ver­zen”, maar schikte hij zich daar­in: “Hij zei dat een ge­laat soms veel mooier werd door een schoon­heids­vlekje”. Deze stand­vas­tig­heid om zijn ge­dach­ten enige wen­ding te ge­ven, enig “schoonheidsvlekje”, op Franse wijze — “men zou bijna zeg­gen dat hij on­der ons ge­bo­ren is”, merkt de ver­ta­ler Jean Ma­rin de Ker­vil­lars op — is het ul­tieme ken­merk van zijn per­soon­lijk­heid, de open­lijke wei­ge­ring om de af­stand tot de hoofd­stad de kun­ste­naar te la­ten ver­nie­ti­gen. En na zo vaak deze af­stand als een soort dood te heb­ben be­schre­ven, vindt hij uit­ein­de­lijk Rome aan de oe­vers van de Zwarte Zee, con­clu­de­rend: “het land waar het lot mij ge­plaatst heeft moet mij als Rome gel­den. Mijn on­ge­luk­kige muze stelt zich te­vre­den met dit the­a­ter […]: zo­da­nig is het wel­be­ha­gen van een mach­tige God.6Meer be­rus­tend dan vast­be­ra­den, ging hij niet zo­ver om op de bo­ven­dor­pel van zijn deur te schrij­ven, zo­als Hugo zou doen, EXI­LIUM VITA EST (DE BAL­LING­SCHAP IS HET LE­VEN of HET LE­VEN IS EEN BAL­LING­SCHAP).

Mappemonde mettant en évidence le Japon.

Het onzegbare zeggen: Hi­ro­s­hi­ma: zo­mer­bloe­men van Hara Tamiki

Ver­taald uit het Frans

Er zijn ge­beur­te­nis­sen in de ge­schie­de­nis van de mens­heid die de grens lij­ken te mar­ke­ren van wat taal kan uit­druk­ken. De af­grond opent zich, en de woor­den, nie­tig, lij­ken te­rug te dein­zen voor de ver­schrik­king. Hi­ro­s­hima is zo’n af­grond. Toch heb­ben som­mi­gen, ge­con­fron­teerd met het on­zeg­ba­re, de dwin­gende plicht ge­voeld om te ge­tui­gen, niet om te ver­kla­ren, maar om de stilte niet het werk van de ver­nie­ti­ging te la­ten vol­tooi­en. In de voor­hoede van deze wa­kers staat Hara Ta­miki (1905-1951), over­le­ven­de, wiens ver­ha­len ver­za­meld on­der de ti­tel Hi­ro­s­hi­ma: zo­mer­bloe­men een van de grond­leg­gende wer­ken vor­men van wat de kri­tiek de “li­te­ra­tuur van de atoom­bom” (gen­baku bun­gaku)1De “li­te­ra­tuur van de atoom­bom” duidt de wer­ken aan die ge­bo­ren zijn uit het trauma van 1945. Ge­dra­gen door over­le­ven­den zo­als Hara Ta­miki en Ôta Yô­ko, werd dit genre lange tijd “als min­der­waar­dig, lo­kaal, do­cu­men­tair be­oor­deeld” door de li­te­raire mi­li­eus. Zijn kracht ligt juist in zijn po­ging om “de gren­zen van de taal, zijn gril­len, zijn te­kor­ten” te be­vra­gen te­gen­over de ver­schrik­king en zich te­ge­lij­ker­tijd in te span­nen om deze te ver­hel­pen, zo­als Ca­ther­ine Pin­guet on­der­streept.
Ver­wor­pen vor­men:
Li­te­ra­tuur van het atoom.
Gem­baku bun­gaku.
zal noe­men. Tri­lo­gie van “een we­reld die niet op­houdt te bran­den2Fo­rest, Phi­lip­pe, “Quelques fleurs pour Hara Ta­mi­ki” (En­kele bloe­men voor Hara Ta­mi­ki), art. cit., het werk — sa­men­ge­steld uit Pre­lude tot de ver­nie­ti­ging (Ka­i­metsu no joky­oku), Zomerbloemen (Natsu no hana) en Ruïnes (Hai­kyo kara) — ver­telt, in drie tij­den, het er­voor, het tij­dens en het er­na.

Een schrijven van de ontploffing

De stijl van Hara is niet die van een be­heerst schrij­ven, maar een “af­da­ling in de fra­giele psy­che van een wan­ho­pige man” ge­con­fron­teerd met af­schu­we­lijk ver­woes­te, bijna on­her­ken­bare land­schap­pen, waar het hem on­mo­ge­lijk lijkt de spo­ren te­rug te vin­den van zijn le­ven zo­als het en­kele ogen­blik­ken eer­der was. Zijn ont­wrichte schrij­ven, dat geen en­kel hou­vast biedt, heeft als de­cor een stad die zelf ver­nie­tigd is, “ver­dwe­nen zon­der spo­ren na te la­ten — be­halve een soort platte laag van puin, as, ver­wron­gen, open­ge­bar­sten, weg­ge­vre­ten din­gen” om de woor­den van Ro­bert Guil­lain te ge­brui­ken, de eer­ste Frans­man ter plaat­se. Het is op dit doek van ver­woes­ting dat Hara af­wis­se­lend “flar­den van on­der­bro­ken exis­ten­ties” pro­jec­teert, dan weer frag­men­ten van her­in­ne­ring die de leeg­tes van een ver­scheurde wer­ke­lijk­heid ko­men vul­len.

Deze sti­lis­ti­sche de­con­struc­tie be­reikt haar hoog­te­punt wan­neer Hara in de po­ë­ti­sche in­voeg­sels een bij­zon­dere vorm van het Ja­pans aan­neemt — de ka­ta­kana’s die ge­woon­lijk voor vreemde woor­den zijn ge­re­ser­veerd, alsof de ge­brui­ke­lijke taal on­ge­schikt was ge­wor­den:

Glin­ste­rende brok­stuk­ken
/ strek­ken zich uit in een uit­ge­strekt land­schap
Hel­dere as
Wie zijn deze ver­brande li­cha­men met rauw vlees?
Vreemde ritme van li­cha­men van dode men­sen
Heeft dit al­les be­staan?
Heeft dit al­les kun­nen be­staan?
Een ogen­blik en er blijft een ge­schon­den we­reld

Ha­ra, Ta­mi­ki, Hi­ro­s­hima : fleurs d’été : ré­cits (Hi­ro­s­hi­ma: zo­mer­bloe­men: ver­ha­len), vert. uit het Ja­pans door Bri­gitte Al­li­oux, Ka­rine Che­sneau en Ro­se-Ma­rie Ma­ki­no-Fay­ol­le, Ar­les: Ac­tes Sud, coll. “Ba­bel”, 2007.

Ter­wijl Ha­ra, bin­nen in de vuur­oven, dit Dan­teske schouw­spel on­der­ging, pro­beer­den de ver­bijs­terde in­tel­lec­tu­e­len, aan de an­dere kant van de we­reld, de ge­beur­te­nis te door­den­ken. Op 8 au­gus­tus 1945 schreef Al­bert Ca­mus in Combat: “de me­cha­ni­sche be­scha­ving heeft zo­juist haar laat­ste graad van wild­heid be­reikt. Men zal moe­ten kie­zen, in een min of meer na­bije toe­komst, tus­sen col­lec­tieve zelf­moord of het in­tel­li­gente ge­bruik van we­ten­schap­pe­lijke ver­o­ve­rin­gen. In af­wach­ting is het ge­oor­loofd te den­ken dat er enige on­fat­soen­lijk­heid is in het zo vie­ren van een ont­dek­king die zich al­ler­eerst in dienst stelt van de meest for­mi­da­bele ver­nie­ti­gings­woede waar­van de mens blijk heeft ge­ge­ven3Het hoofd­ar­ti­kel van Ca­mus werd ge­pu­bli­ceerd op de voor­pa­gina van de krant Combat slechts twee da­gen na het bom­bar­de­ment en vóór dat van Na­gas­a­ki. Het biedt het exacte te­gen­wicht van de re­ac­tie van een groot deel van de pers, zo­als Le Monde dat de­zelfde dag kopte “Een we­ten­schap­pe­lijke re­vo­lu­tie”. Door te­gen de en­thou­si­as­mes van de tijd in te gaan, dringt Ca­mus zich op als een van de snel­ste en hel­der­ste in­tel­li­gen­ties op het mo­ment van de komst van het nu­cle­aire tijd­perk.. Hara fi­lo­so­feert niet, hij toont; en wat hij toont, is pre­cies deze “vernietigingswoede” als een mes in het vlees zelf van de men­sen ge­plant.

Enkele bloemen op het uitgestrektste der graven

Het cen­trale ver­haal, Zomerbloemen, opent met een in­tieme rouw: “Ik ging de stad in en kocht bloe­men, want ik had be­slo­ten naar het graf van mijn vrouw te gaan”. Voor Hara was het einde van de we­reld al een jaar eer­der be­gon­nen. Hij had zijn vrouw ver­lo­ren, Sa­dae — de per­soon die hem het dier­baarst was — en met haar de zui­verste ge­noe­gens van dit le­ven. De ca­ta­strofe van 6 au­gus­tus 1945 is dus geen breuk die uit het niets op­duikt, maar de mon­ster­lijke ver­ster­king van een per­soon­lijk dra­ma, dat zich ver­mengt met dat, col­lec­tief, van de slacht­of­fers van de atoom­bom en uit­ein­de­lijk pa­ra­doxaal ge­noeg een be­staans­re­den wordt, een ur­gen­tie om te spre­ken. “’Ik moet dit al­les op­schrij­ven’, zei ik bij me­zelf”, zich de moed ge­vend om nog en­kele ja­ren te le­ven. Zijn schrij­ven is niet lan­ger al­leen een klaag­zang te mid­den van de ruï­nes; het ver­an­dert in een ge­denk­te­ken voor Hi­ro­s­hi­ma, en­kele bloe­men voor eeu­wig neer­ge­legd op het uit­ge­strekt­ste der gra­ven; ook in een daad van ver­zet te­gen de stil­tes, of ze nu op­ge­legd zijn door de cen­suur van de Ame­ri­kaanse be­zet­tings­macht4Na de ca­pi­tu­la­tie van 1945 stel­den de Ame­ri­kaanse be­zet­tings­au­to­ri­tei­ten een Press Code in die ge­du­rende ver­schei­dene ja­ren de ver­sprei­ding van te rauwe in­for­ma­tie en ge­tui­ge­nis­sen over de ef­fec­ten van de bom­bar­de­men­ten ver­bood, waar­door de pu­bli­ca­tie van tal­rijke wer­ken, waar­on­der die van Ha­ra, werd ver­traagd. “In stilte lij­den dus”, vat psy­cho­loge Nayla Chi­diac sa­men in haar boek L’É­cri­ture qui gué­rit (Het schrij­ven dat ge­nees­t), dat een heel hoofd­stuk aan Hara wijdt., of ge­bo­ren uit de dis­cri­mi­na­tie je­gens de “ge­a­to­mi­seer­den” (hibakusha), wier stig­mata angst en af­wij­zing op­wek­ten.

Stilte van de doden, stilte van God

Maar deze mis­sie die hem in le­ven hield, ver­plet­terde hem uit­ein­de­lijk. In 1951 te­kent hij een af­scheids­brief, ach­ter­volgd door het spook van een nieuw Hi­ro­s­hima met het uit­bre­ken van de Ko­re­aanse Oor­log: “Het is nu tijd voor mij om te ver­dwij­nen in het on­zicht­ba­re, in de eeu­wig­heid daar­ach­ter”. Kort daarna werpt hij zich voor een trein. Zijn ul­tieme daad was, zo­als No­bel­prijs­win­naar Ôé Ken­za­burô zal schrij­ven, een laat­ste pro­test­kreet “te­gen de blinde dom­heid van het men­se­lijk ge­slacht”.

Wan­neer de stem­men van de ge­tui­gen zwij­gen, vlucht de her­in­ne­ring naar de ob­jec­ten die de mis­daad heeft ach­ter­ge­la­ten. De­cen­nia la­ter wordt pries­ter Mi­chel Quoist bij zijn be­zoek aan het mu­seum van de atoom­bom ge­con­fron­teerd met deze ma­te­ri­ële her­in­ne­ring. Hij wordt ge­trof­fen door het zien van “klok­ken, pen­du­les, wek­kers”, hun wij­zers voor al­tijd be­vro­ren op 8u15: “De tijd staat stil”. Dit aan­grij­pende beeld is mis­schien de meest juiste me­ta­foor voor Ha­ra’s po­ging om het fa­tale ogen­blik te kris­tal­li­se­ren. Het is dit­zelfde beeld dat Quoist een la­pi­dair ge­dicht zal in­spi­re­ren in per­fecte re­so­nan­tie met Hi­ro­s­hi­ma: zo­mer­bloe­men:

On­der­bro­ken volk, uit­ge­wist
/ stof
/ scha­duw
/ nacht
/ niets
Stilte van de do­den
Stilte van God

Waarom zwij­gen jul­lie, do­den? Ik wil jul­lie stem ho­ren!
Schreeuw!
Brul!
Zeg ons dat het on­recht­vaar­dig is!
Zeg ons dat we gek zijn! […]
HET IS NACHT BO­VEN HI­RO­S­HIMA

Quoi­st, Mi­chel, À cœur ou­vert (Met open hart), Pa­rijs: Les Édi­ti­ons ou­vri­è­res, 1981.

Mappemonde mettant en évidence le Japon.

De Dageraad van het middeleeuwse Japan in zijn heldendichten

Ver­taald uit het Frans

De vre­dige Hei­an-pe­ri­ode (794-1185) ein­digde in een vuur­zee. Na veld­sla­gen van zeld­zame he­vig­heid ver­dre­ven twee ri­va­li­se­rende hui­zen, de Ta­ïra en de Mi­na­mo­to, beur­te­lings de hof­a­ris­to­cra­tie, die noch over een vol­doende le­ger noch over een ade­quate po­li­tie­macht be­schik­te, en brach­ten de op­komst van het fe­o­dale re­gime te­weeg. Zo be­gint de Ja­panse Mid­del­eeu­wen. Deze pe­ri­ode van om­wen­te­lin­gen was zo­da­nig dat “men in de Duitse Mid­del­eeu­wen zou moe­ten gra­ven om een ver­ge­lijk­bare ver­war­ring te vin­den”. Op de ver­fij­ning van de vrou­we­lijke li­te­ra­tuur van Heian volg­den vanaf toen man­ne­lijke ver­ha­len, vol “moorden”, “listen”, “won­der­baar­lijke wa­pen­fei­ten” en “lang­du­rig voor­be­reide wraak­ac­ties”“bron van ver­le­gen­heid en ver­war­ring voor his­to­ri­ci”.

De Rozenkrans in de hand en het Zwaard aan de gordel

Uit deze chaos ont­ston­den de “krijgs­ver­ha­len” (gunki mo­no­ga­tari), die zich be­vin­den op het kruis­punt van de his­to­ri­sche kro­niek, het na­ti­o­nale epos en een diepe boed­dhis­ti­sche me­di­ta­tie. Hun func­tie was ove­ri­gens min­der li­te­rair, in de zin zo­als wij die ver­staan, dan wel me­mo­ri­eel en spi­ri­tu­eel: het ging er vooral om “de zie­len […] van de in de ge­vech­ten om­ge­ko­men krij­gers te sus­sen” en, voor de over­le­ven­den, “een be­te­ke­nis te zoe­ken aan de cha­o­ti­sche ge­beur­te­nis­sen die een einde had­den ge­maakt aan de oude or­de”. Deze func­tie be­rustte bij de “biwa-bon­zen” (biwa hôshi of biwa bôzu), over het al­ge­meen blinde bar­den. Ver­ge­lijk­baar met onze trou­ba­dours van wel­eer, door­kruis­ten zij het land, de­cla­me­rend met een zin­gende stem de hel­den­da­den uit het ver­le­den. Ge­huld in een mon­niks­pij, on­ge­twij­feld om zich on­der de be­scher­ming van tem­pels en kloos­ters te plaat­sen, be­ge­leid­den zij zichzelf met hun viersna­rige luit, de biwa1“Ge­bo­ren in het ko­nink­rijk Per­zië en zijn grens­ge­bie­den, heeft de biwa zich over Oos­t-A­zië ver­spreid langs de Zij­de­rou­te. Ge­per­fec­ti­o­neerd in Chi­na, be­reikte het de Ja­panse ar­chi­pel rond de 8e eeuw”. Hyôdô, Hi­ro­mi, “Les moi­nes jou­eurs de biwa (biwa hôshi) et Le Dit des Heike” (“De biwa-spe­lende mon­ni­ken (biwa hôshi) en Het Ver­haal van de Heike”) in Bris­set, Clai­re-A­ki­ko, Bro­tons, Ar­naud en Stru­ve, Da­niel (red.), op. cit., waar­van de ak­koor­den de me­lan­cho­lie van het ver­haal punc­tu­eer­den.

In het hart van het re­per­toire dat deze kun­ste­naars van mees­ter op leer­ling door­ga­ven, schetst een fun­da­men­tele tri­lo­gie de broe­der­oor­lo­gen die de ar­chi­pel in een nieuw tijd­perk de­den kan­te­len: Het Ver­haal van Hô­gen (Hô­gen mo­no­ga­tari)2Ver­wor­pen vor­men:
Ré­cit des trou­bles de l’ère Ho­gen (Ver­haal van de on­lus­ten van het Ho­gen-tijd­perk).
La Chro­nique des Ho­gen (De Kro­niek van de Ho­gen).
Ré­cit de l’ère Hô­gen (Ver­haal van het Hô­gen-tijd­perk).
His­toire de la gu­erre de l’é­poque Hô­gen (Ge­schie­de­nis van de oor­log van het Hô­gen-tijd­perk).
Hôg­hen mo­no­ga­tari.
Hôg­henn mo­no­ga­tari.
, Het Ver­haal van Heiji (Heiji mo­no­ga­tari)3Ver­wor­pen vor­men:
Épo­pée de la ré­bel­lion de Heiji (Epos van de op­stand van Heiji).
La Chro­nique des Heigi (De Kro­niek van de Heigi).
Ré­cit de l’ère Heiji (Ver­haal van het Heij­i-tijd­perk).
Ré­cits de la gu­erre de l’ère Heiji (Ver­ha­len van de oor­log van het Heij­i-tijd­perk).
Heïdji mo­no­ga­tari.
Heizi mo­no­ga­tari.
, en het be­roemd­ste van al­len, Het Ver­haal van de Heiké (Heiké mo­no­ga­tari)4Ver­wor­pen vor­men:
Le Dit des Heikke (Het Ver­haal van de Heikke).
L’A­ven­ture d’Heike (Het Avon­tuur van Heike).
His­toire des Heike (Ge­schie­de­nis van de Heike).
Con­tes du Heike (Ver­tel­lin­gen van Heike).
Con­tes des Heike (Ver­tel­lin­gen van de Heike).
La Chro­nique des Heiké (De Kro­niek van de Heiké).
La Chro­nique de Heiké (De Kro­niek van Heiké).
Chro­niques du clan Heike (Kro­nie­ken van de Hei­ke-clan).
La Geste de la mai­son des Héï (De Geste van het huis der Héï).
Geste de la fa­mille des Hei (Geste van de fa­mi­lie der Hei).
His­toire de la fa­mille des Hei (Ge­schie­de­nis van de fa­mi­lie der Hei).
His­toire de la fa­mille Heiké (Ge­schie­de­nis van de fa­mi­lie Heiké).
His­toire de la mai­son des Taira (Ge­schie­de­nis van het huis der Taira).
His­toire de la fa­mille des Ta­ïra (Ge­schie­de­nis van de fa­mi­lie der Ta­ïra).
Ré­cit de l’his­toire des Taira (Ver­haal van de ge­schie­de­nis der Taira).
Ro­man des Taira (Ro­man der Taira).
La Geste des Ta­ïra (De Geste der Ta­ïra).
Feike no mo­no­ga­tari.
. De eer­ste twee, hoe­wel ze pro­za­ïsch kun­nen lij­ken door te be­schrij­ven hoe de Ta­ïra en de Mi­na­moto zich ge­lei­de­lijk in de mi­li­taire macht nes­te­len tot ze een be­slis­sende in­vloed op de hof­za­ken ver­krij­gen, be­rei­den niet­te­min het ko­mende drama voor en be­vat­ten reeds die “ge­voe­lig­heid voor het efe­me­re” (mono no aware) die in Het Ver­haal van de Heiké haar meest vol­tooide uit­druk­king zal vin­den:

“De we­reld waarin wij le­ven
Heeft even­veel be­staan
Als maan­licht­straal
Die zich weer­spie­gelt in het wa­ter
Ge­schept in de holte van de hand.”

Le Dit de Hô­gen; Le Dit de Heiji (Het Ver­haal van Hô­gen; Het Ver­haal van Heiji), vert. uit het Ja­pans door René Sief­fert, Pa­rijs: Pu­bli­ca­ti­ons orien­ta­lis­tes de Fran­ce, 1976; her­dr. La­gras­se: Ver­dier, coll. “Ver­dier po­che”, 2007.

De Vergankelijkheid als lotsbestemming

Een mo­nu­men­taal werk, ware Aeneïs van de in­terne strijd en de ver­bit­terde oor­lo­gen die de twee hui­zen ver­scheur­den, cul­mi­ne­rend in de slag bij Dan-no-ura (25 april 1185), wijkt Het Ver­haal van de Heiké noch­tans ra­di­caal af van de wes­terse tra­di­tie. In plaats van te ope­nen, op de ma­nier van Ver­gi­li­us, met de arma vi­rumque (de wa­pens en de man), her­in­nert de Ja­panse kro­niek vanaf haar eer­ste re­gel aan “de ver­gan­ke­lijk­heid van alle din­gen”: “De hoog­moe­di­ge, ze­ker, duurt niet, net ge­lijk aan de droom van een len­te­nacht”. De per­so­na­ges, groot of ne­de­rig, wor­den al­len mee­ge­sleurd door de­zelfde draai­kolk, bij uit­stek il­lu­stre­rend dat, vol­gens de for­mule van Bos­suet:

“De tijd zal ko­men waarop deze man die u zo groot leek niet meer zal zijn, waar hij zal zijn als het kind dat nog ge­bo­ren moet wor­den, waar hij niets zal zijn. […] Ik ben slechts ge­ko­men om aan­tal te ma­ken, men had mij nog niet eens no­dig; […] wan­neer ik van dicht­bij kijk, lijkt het me een droom mij­zelf hier te zien, en dat al­les wat ik zie slechts ij­dele schijn­beel­den zijn: Prae­te­rit enim fi­gura hu­jus mundi (Want hij gaat voor­bij, deze we­reld zo­als wij hem zien)51 Kor 7,31 (La Bi­ble: tra­duc­tion of­fi­cielle li­tur­gique (De Bij­bel: of­fi­ci­ële li­tur­gi­sche ver­ta­ling)).”.

Bos­suet, Jacques Bé­nig­ne, Œu­vres com­plè­tes (Com­plete Wer­ken), deel IV, Pa­rijs: Le­fè­vre; Fir­min Didot frères, 1836.

Zo ge­lijkt Het Ver­haal van de Heiké op een voort­du­rende pre­di­king, waar alle wis­sel­val­lig­he­den van het hel­den­le­ven die­nen om deze wet van de ver­gan­ke­lijk­heid (mujô) en de ij­del­heid van men­se­lijke glo­rie te il­lu­stre­ren. Het ge­val van Ta­ïra no Ta­da­nori (1144-1184) is in dit op­zicht exem­pla­risch. Ver­rast door de vij­and, do­mi­neert hij zijn te­gen­stan­der, maar een of an­dere die­naar van deze laat­ste grijpt in en hakt zijn rech­ter­arm af bij de el­le­boog. We­tende dat zijn einde ge­ko­men is, wendt Ta­da­nori zich naar het wes­ten en roept met vaste stem tien­maal de Boed­dha aan al­vo­rens ont­hoofd te wor­den. Vast­ge­maakt aan zijn pij­len­ko­ker vindt men dit af­scheids­ge­dicht:

“Mee­ge­sleurd door de duis­ter­nis
Zal ik ver­blij­ven on­der
De tak­ken van een boom.
Al­leen bloe­men
Zul­len mij van­avond ver­wel­ko­men.”

Hoff­mann, Yoel, Poè­mes d’a­dieu ja­po­n­ais: an­tho­lo­gie com­men­tée de poè­mes écrits au seuil de la mort (Ja­panse af­scheids­ge­dich­ten: be­com­men­ta­ri­eerde bloem­le­zing van ge­dich­ten ge­schre­ven op de drem­pel van de dood), vert. uit het En­gels door Ag­nès Ro­zen­blum, Ma­la­koff: A. Co­lin, 2023.

Een halfslachtige erfenis

Deze boed­dhis­ti­sche ge­voe­lig­heid, die zelfs de bloe­dig­ste scè­nes door­dringt, is ech­ter niet al­tijd vol­doende om een ver­tel­ling op te til­len die traag, re­gel­ma­tig, uni­form kan lij­ken aan gees­ten ge­vormd door de wes­terse es­the­tiek. Ge­lijk aan het ge­luid van de klok van Gi­on, is de gang van de ver­ha­len re­gel­ma­tig, te re­gel­ma­tig zelfs, en enigs­zins mo­no­toon. Ik be­treur dat zulke il­lus­tere ver­ha­len geen even il­lus­tere dich­ter heb­ben ge­von­den die ze voor al­tijd had vast­ge­legd; dat ze een Ho­me­rus heb­ben ge­mist die hun een va­ri­ë­teit, een soe­pel­heid had ge­ge­ven die eeu­wig be­won­derd zou wor­den.

Zo­als Ge­or­ges Bousquet op­merkt, heb­ben de Ho­me­ri­sche hel­den vaak “vreemde vro­lijk­he­den of zwak­he­den die ons hun men­se­lijk­heid met de vin­ger la­ten aan­ra­ken; die van Ta­ïra hou­den nooit op con­ven­ti­o­neel en koud te zijn”. Ter­wijl de na­ïeve Griekse ver­tel­ler al­tijd een vage en fijne glim­lach ach­ter de woor­den laat door­sche­me­ren, “ver­laat de Ja­panse rap­so­di­ën­zan­ger nooit de epi­sche toon en de stijve hou­ding”. Waar “als een fan­fare de vro­lijke ex­pan­sie van de trou­ba­dour weer­klinkt, hoort men hier slechts het me­lan­cho­li­sche ac­cent van de treu­rende boed­dhist: ’De dap­pere man [ook hij] ein­digt met in te stor­ten, niet meer of min­der dan stof in de wind’”.

Mappemonde mettant en évidence le Vietnam.

De Kim-Vân-Kiêu, of de Vietnamese ziel onthuld

Ver­taald uit het Frans

Er zijn wer­ken die in zich de sma­ken en as­pi­ra­ties van een hele na­tie dra­gen, “van de riks­ja­rij­der tot de hoog­ste man­da­rijn, van de straat­ver­koop­ster tot de groot­ste dame ter we­reld”. Zij blij­ven eeu­wig jong en zien nieuwe ge­ne­ra­ties aan­bid­ders el­kaar op­vol­gen. Dit is het ge­val met de Kim-Vân-Kiêu1Ver­wor­pen vor­men:
Kim, Ven, Ki­èou.
Le Conte de Kiêu (Het ver­haal van Kiêu).
L’His­toire de Kieu (De ge­schie­de­nis van Kieu).
Le Ro­man de Kiều (De ro­man van Kiều).
Truyện Kiều.
His­toire de Thuy-Kiêu (Ge­schie­de­nis van Thuy-Kiêu).
Truyên Thuy-Kiêu.
L’His­toire de Kim Vân Kiều (De ge­schie­de­nis van Kim Vân Kiều).
Kim Vân Kiều truyện.
Nou­velle His­toire de Kim, Vân et Kiều (Nieuwe ge­schie­de­nis van Kim, Vân en Kiều).
Kim Vân Kiều tân-truyện.
La Nou­velle Voix des cœurs bri­sés (De nieuwe stem van de ge­bro­ken har­ten).
Nou­veau Chant du des­tin de mal­heur (Nieuw lied van het on­ge­luk­s­lot).
Nou­veaux Ac­cents de dou­leurs (Nieuwe ac­cen­ten van smar­ten).
Nou­veau Chant d’une des­ti­née mal­heu­reuse (Nieuw lied van een on­ge­luk­kig lot).
Nou­veau Chant de souf­france (Nieuw lied van lij­den).
Nou­velle Voix des en­trail­les dé­chi­rées (Nieuwe stem van de ver­scheurde in­ge­wan­den).
Nou­veaux Ac­cents de la dou­leur (Nieuwe ac­cen­ten van de smart).
Nou­velle Ver­sion des en­trail­les bri­sées (Nieuwe ver­sie van de ge­bro­ken in­ge­wan­den).
Le Cœur bri­sé, nou­velle ver­sion (Het ge­bro­ken hart, nieuwe ver­sie).
Đoạn-trường tân-t­hanh.
, dit ge­dicht van meer dan drie­dui­zend ver­zen dat de Viet­na­mese ziel toont in al haar fijn­zin­nig­heid, zui­ver­heid en zelf­op­of­fe­ring:

Men moet zijn adem in­hou­den, men moet voor­zich­tig lo­pen om in staat te zijn de schoon­heid van de tekst te vat­ten [zo] gra­ci­eus (dịu dàng), mooi (thuỳ mị), groots (tráng lệ), schit­te­rend (huy hoàng) is hij.

Du­rand, Maurice (red.), Mélan­ges sur Nguyễn Du (Men­ge­lin­gen over Nguyễn Du), Pa­rijs: École française d’Ex­trê­me-O­rient, 1966.

De au­teur, Nguyễn Du (1765-1820)2Ver­wor­pen vor­men:
Nguyên Zou.
Nguyên-Zu.
Hguyen-Du.
Niet te ver­war­ren met:
Nguyễn Dữ (16e eeuw), wiens Uit­ge­breide ver­za­me­ling van won­der­lijke le­gen­den een kri­tiek op zijn tijd is on­der de sluier van het fan­tas­ti­sche.
, liet de re­pu­ta­tie na van een me­lan­cho­li­sche en zwijg­zame man, wiens kop­pig stil­zwij­gen hem deze be­ris­ping van de kei­zer op­le­ver­de: “Het is no­dig dat u in de ra­den spreekt en uw me­ning geeft. Waarom sluit u zich zo op in stilte en ant­woordt u nooit an­ders dan met ja of nee?” Man­da­rijn te­gen wil en dank, ver­langde zijn hart slechts naar de rust van zijn ge­boor­te­lijke ber­gen. Hij kwam er­toe het ta­lent zelf te ver­vloe­ken dat hem, door hem tot de hoog­ste amb­ten te ver­hef­fen, van zichzelf ver­wij­der­de, tot het punt er de eind­mo­raal van zijn mees­ter­werk van te ma­ken: “Laat zij die ta­lent heb­ben zich dus niet be­roe­men op hun ta­lent! Het woord ”tài“ [ta­lent] rijmt met het woord ”tai“ [on­ge­luk]”. Ge­lijk aan zichzelf, wei­gerde hij elke be­han­de­ling tij­dens de ziekte die hem fa­taal zou wor­den en toen hij ver­nam dat zijn li­chaam koud werd, ver­wel­komde hij het nieuws met een zucht van ver­lich­ting. “Goed!”, mom­pelde hij, en dit woord was zijn laat­ste.

Het Epos van de smart

Het ge­dicht schetst het tra­gi­sche lot van Kiều, een jong meisje van on­ver­ge­lij­ke­lijke schoon­heid en ta­lent. Ter­wijl een stra­lende toe­komst haar toe­schijnt bij haar eer­ste lief­de, Kim, slaat het nood­lot toe: om haar va­der en broer van een on­recht­vaar­dige aan­klacht te red­den, moet zij zichzelf ver­ko­pen. Dan be­gint voor haar een pel­grims­tocht van vijf­tien jaar, waarin zij ach­ter­een­vol­gens dienst­meid, con­cu­bine en pros­ti­tuee zal zijn, vluch­tend van het ene on­ge­luk om slechts een er­ger te vin­den. Toch be­waart Kiều, zo­als de lo­tus die bloeit op het slijk, te mid­den van deze ver­ne­de­ring zelf, “het zui­vere par­fum van haar oor­spron­ke­lijke adel­dom”, ge­leid door een on­wan­kel­bare over­tui­ging:

[…] als een zwaar karma op ons lot drukt, la­ten we dan niet kla­gen te­gen de he­mel en hem niet van on­recht­vaar­dig­heid be­schul­di­gen. De wor­tel van het goede ligt in ons­zelf.

Nguyễn, Du, Kim-Vân-Kiêu (Kim-Vân-Kiêu), vert. uit het Viet­na­mees door Xuân Phúc [Paul Schnei­der] en Xuân Việt [Ng­hiêm Xuân Việt], Pa­rijs: Gal­li­mar­d/U­NES­CO, 1961.

Tussen vertaling en creatie

Het was tij­dens een am­bas­sade naar China dat Nguyễn Du de ro­man ont­dekte die hem zijn mees­ter­werk zou in­spi­re­ren. Van een ver­haal dat men ba­naal zou kun­nen noe­men, wist hij een “on­ster­fe­lijk ge­dicht te cre­ë­ren / Waar­van de ver­zen zo zoet zijn dat zij, op de lip, / Wan­neer men ze ge­zon­gen heeft, een smaak van ho­ning ach­ter­la­ten3Droin, Al­fred, “Ly-T­han-Thong” in La Jonque vic­to­ri­euse (De ze­ge­vie­rende jon­k), Pa­rijs: E. Fas­quel­le, 1906.. Deze Chi­nese af­stam­ming zou ech­ter een twist­ap­pel wor­den voor het op­ko­mende na­ti­o­nale trots. In de op­win­ding van de ja­ren 1920-1930 be­wa­pende zij de kri­tiek van de meest on­ver­zoen­lijke na­ti­o­na­lis­ten, waar­van de ge­let­terde Ngô Đức Kế zich tot woord­voer­der maak­te:

De Thanh tâm tài nhân [bron van de Kim-Vân-Kiêu] is slechts een in China ver­acht ro­man en zie nu dat Viet­nam hem tot de rang van ca­no­niek boek, van Bij­bel ver­heft, het is wer­ke­lijk zichzelf grote schande aan­doen.

Phạm, Thị Ngoạn, In­tro­duc­tion au Nam-P­hong, 1917-1934 (In­lei­ding tot Nam-P­hong, 1917-1934), Sai­gon: So­ci­été des étu­des in­do­chi­noi­ses, 1973.

In wer­ke­lijk­heid is de Kim-Vân-Kiêu, voor­bij haar ge­leende of wel­lus­tige pas­sa­ges, vooral de echo van het on­recht dat het Viet­na­mese volk on­der­ging. “De lie­de­ren van de dor­pe­lin­gen heb­ben mij de taal van jute en moer­bei ge­leerd / Ge­ween en ge­snik op het plat­te­land her­in­ne­ren aan oor­lo­gen en rouw”, schrijft Nguyễn Du in een an­der ge­dicht4Het be­treft het ge­dicht “Dag van zui­vere hel­der­heid” (“T­hanh minh ngẫu hứng”). Het feest van de Zui­vere Hel­der­heid is dat waar­bij de fa­mi­lies de voor­ou­ders eren door, over het plat­te­land, hun gra­ven te gaan ver­zor­gen.. Door het hele epos heen ver­schijnt deze vi­bre­ren­de, vaak hart­ver­scheu­rende ge­voe­lig­heid van een dich­ter wiens hart trilt in har­mo­nie met het lij­den dat ver­ward smeulde in de ne­de­rige mas­sa’s, zo­als deze pas­sage ge­tuigt:

Het riet drukte zijn ge­lijke top­pen sa­men in de schorre adem van de noor­den­wind. Al de droef­heid van een herfst­lucht leek ge­re­ser­veerd voor één we­zen [Kiều]. Langs de nach­te­lijke etap­pes, ter­wijl een hel­der­heid neer­daalde van het dui­ze­ling­wek­kende fir­ma­ment en de ver­ten zich ver­lo­ren in een oce­aan van mist, deed de maan die zij zag haar scha­men voor haar eden voor de ri­vie­ren en ber­gen.

Nguyễn, Du, Kim-Vân-Kiêu (Kim-Vân-Kiêu), vert. uit het Viet­na­mees door Xuân Phúc [Paul Schnei­der] en Xuân Việt [Ng­hiêm Xuân Việt], Pa­rijs: Gal­li­mar­d/U­NES­CO, 1961.

Een spiegel voor het volk

Het for­tuin van de Kim-Vân-Kiêu was zo­da­nig dat hij het do­mein van de li­te­ra­tuur heeft ver­la­ten om een spie­gel te wor­den waarin elke Viet­na­mees zich her­kent. Een po­pu­lair lied heeft het le­zen er­van al­dus tot ware le­vens­kunst ver­he­ven, on­los­ma­ke­lijk ver­bon­den met de ge­noe­gens van de wij­ze: “Om een man te zijn, moet men we­ten ”tổ tôm“5Viet­na­mees kaart­spel voor vijf spe­lers. Zeer in zwang in de ho­gere krin­gen, staat het be­kend als ver­ei­send veel ge­heu­gen en scherp­zin­nig­heid. te spe­len, Yun­nan-thee te drin­ken en de Kiều te de­cla­me­ren” (Làm trai biết đánh tổ tôm, uống trà Mạn hảo, ngâm nôm Thuý Kiều). Het bij­ge­loof heeft er zich zelfs mees­ter van ge­maakt, ma­kend van het boek een ora­kel: in mo­men­ten van on­ze­ker­heid is het niet zeld­zaam dat men het op goed ge­luk opent om er, in de ver­zen die zich aan­die­nen, een ant­woord van het lot te zoe­ken. Zo heeft het ge­dicht, van het ka­bi­net van de ge­leerde tot de meest be­schei­den wo­ning, zich on­mis­baar we­ten te ma­ken. Het is aan de ge­let­terde Phạm Quỳnh dat we de be­roemd ge­ble­ven for­mule dan­ken die dit ge­voel sa­men­vat:

Wat heb­ben wij te vre­zen, waar­over moe­ten wij on­ge­rust zijn? De Kiều blij­vend, blijft onze taal; onze taal blij­vend, be­staat ons land voort.

Thái, Bình, “De quelques as­pects phi­lo­so­p­hiques et re­li­gi­eux du chef-d’œu­vre de la lit­té­ra­ture viet­na­mi­en­ne: le Kim-Vân-Kiêu de Nguyễn Du” (Over en­kele fi­lo­so­fi­sche en re­li­gi­euze as­pec­ten van het mees­ter­werk van de Viet­na­mese li­te­ra­tuur: de Kim-Vân-Kiêu van Nguyễn Du), Mes­sage d’Ex­trê­me-O­rient, nr. 1, 1971, p. 25-38; nr. 2, 1971, p. 85-97.

Mappemonde mettant en évidence le Japon.

In de marge van dromen: De Spoken van Ueda Akinari

Ver­taald uit het Frans

Het is in de mar­ge, vaak, dat de meest bij­zon­dere ge­nieën zich nes­te­len. Zoon van een on­be­kende va­der en een te be­kende moe­der — een cour­ti­sane uit de ple­zier­wijk —, zag Ueda Aki­nari (1734-1809)1Ver­wor­pen vor­men:
Aki­nari Ou­e­da.
Ueda Tôsaku.
Uy­eda Aki­na­ri.
zijn moe­der slechts één keer, toen hij al vol­was­sen man en be­roemd schrij­ver was. Ge­a­dop­teerd door een koop­mans­fa­mi­lie uit Os­a­ka, werd zijn be­staan ge­te­kend door deze oor­spron­ke­lijke schande waarop zijn vij­an­den hem niet spaar­den aan te val­len: « Mijn vij­an­den zeg­gen over mij: het is een her­berg­kind; er­ger nog, het is een of an­dere telg van een uit­ge­ran­geerde sou­te­neur! Waarop ik ant­woord: […] in ie­der ge­val ben ik in mijn berg de enige ge­ne­raal en ken ik daar mijns ge­lijke niet ». Daar­bij kwam een mis­vor­ming aan zijn vin­gers2Mis­vor­ming die hij als een ere­te­ken zal dra­gen door zijn mees­ter­werk te on­der­te­ke­nen met het pseu­do­niem Senshi Kij­in, dat wil zeg­gen de Ge­brek­kige met de Mis­vormde Vin­gers. die hem de per­fecte kal­li­gra­fie ver­bood en hem pa­ra­doxaal ge­noeg, hij de trotse jonge man wei­nig ge­neigd tot de han­del, richtte op een on­ver­moei­bare in­tel­lec­tu­ele en li­te­raire zoek­tocht. Uit dit ruwe be­staan, uit deze rauwe ge­voe­lig­heid, zou zijn mees­ter­werk ge­bo­ren wor­den, de Ver­ha­len van re­gen en maan (Ugetsu mo­no­ga­tari)3Ver­wor­pen vor­men:
Con­tes des mois de pluie (Ver­ha­len van de re­gen­maan­den).
Con­tes de la lune va­gue après la pluie (Ver­ha­len van de vage maan na de re­gen).
Con­tes de la lune et de la pluie (Ver­ha­len van de maan en de re­gen).
Con­tes de pluies et de lune (Ver­ha­len van re­gens en maan).
Con­tes de la lune des pluies (Ver­ha­len van de maan der re­gens).
Con­tes de lune et de pluie (Ver­ha­len van maan en re­gen).
Con­tes du clair de lune et de la pluie (Ver­ha­len van de ma­ne­schijn en de re­gen).
Ue­gutsu mo­no­ga­tari.
.

Van bronnen en dromen

Ge­pu­bli­ceerd in 1776, mar­ke­ren deze ne­gen fan­tas­ti­sche ver­ha­len een keer­punt in de li­te­ra­tuur van het Edo-tijd­perk. Aki­na­ri, bre­kend met de « ver­ha­len van de drij­vende we­reld », een fri­vool genre toen in zwang, luidt de stijl in van de yomihon, of « leesboek », dat zich richt op een ont­wik­keld pu­bliek, waar­aan het een ruimte van droom en ver­po­zing biedt. De ori­gi­na­li­teit van zijn aan­pak ligt in een mees­ter­lijke syn­these tus­sen de Chi­nese ver­tel­tra­di­ti­ties en het Ja­panse li­te­raire erf­goed. Hoe­wel hij over­vloe­dig put uit de ver­za­me­lin­gen fan­tas­ti­sche ver­ha­len van de Ming- en Qing-dy­nas­tie­ën, zo­als de Ver­ha­len bij het do­ven van de kaars (Ji­an­deng xin­hua), be­perkt hij zich nooit tot een sim­pele ver­ta­ling of slaafse be­wer­king. Elk ver­haal is vol­le­dig ver­ja­pan­st, ge­trans­po­neerd naar een na­ti­o­naal his­to­risch en ge­o­gra­fisch ka­der en, voor­al, ge­trans­fi­gu­reerd door een unieke me­lan­cho­lie.

Aan de con­ti­nen­tale bron­nen mengt Aki­nari met vol­maakte kunst de re­mi­nis­cen­ties van de klas­sieke li­te­ra­tuur van zijn land. De in­vloed van het -the­a­ter is overal voel­baar, niet al­leen in de ge­ba­ren en fy­si­o­no­miën — wraak­zuch­tige gees­ten, gees­ten van krij­gers, ra­de­loze ver­lief­den —, maar ook in de com­po­si­tie zelf van de ver­ha­len, die kun­dig de ver­wij­de­ring van de we­reld en de dra­ma­ti­sche pro­gres­sie do­se­ren tot aan de ver­schij­ning van het bo­ven­na­tuur­lij­ke. Evenzo is het ele­gante en bloem­rijke proza (gabun) een vi­bre­rende hulde aan de gou­den eeuw van het Hei­an-tijd­perk, en in het bij­zon­der aan het Ver­haal van Genji (Genji mo­no­ga­tari).

Een spookachtige menselijkheid

Wat op­valt in de Ver­ha­len van re­gen en maan, is dat de we­reld van de gees­ten nooit he­le­maal ge­schei­den is van die van de le­ven­den. Verre van sim­pele mon­sters te zijn, zijn de gees­ten van Aki­nari be­gif­tigd met een com­plexe per­soon­lijk­heid, vaak rij­ker en ori­gi­ne­ler dan die van de men­sen die zij ko­men ach­ter­vol­gen. Hun ver­schij­nin­gen wor­den ge­mo­ti­veerd door krach­tige men­se­lijke ge­voe­lens: trouw tot voor­bij de dood, ver­ra­den lief­de, ver­te­rende ja­loe­zie of on­uit­blus­bare haat. Het spook is vaak slechts de ver­len­ging van een pas­sie die zich niet heeft kun­nen be­vre­di­gen of sus­sen in de aardse we­reld. Zijn stem, ko­mend van gene zij­de, spreekt tot ons met een ver­ont­rus­tende mo­der­ni­teit over ons­zelf.

Zo is er Miy­a­gi, de ver­la­ten echt­ge­note die, in Het huis in het riet, ze­ven jaar wacht op de te­rug­keer van haar man die for­tuin ging ma­ken. Ge­stor­ven van uit­put­ting en ver­driet, ver­schijnt zij hem een laat­ste nacht voor­dat zij niets meer is dan een graf­heu­vel waarop men dit hart­ver­scheu­rende ge­dicht vindt:

« Het was dus zo,
Ik wist het en toch wiegde
Mijn hart zich in il­lu­sies:
In deze we­reld, tot op deze dag,
Was dat dan het le­ven dat ik heb ge­leefd? »

Ue­da, Aki­na­ri. Con­tes de pluie et de lune (Ver­ha­len van re­gen en maan) (Ugetsu mo­no­ga­tari), vert. uit het Ja­pans door René Sief­fert. Pa­rijs: Gal­li­mard, coll. « Con­nais­sance de l’O­rient. Sé­rie ja­po­n­aise », 1956.

Het fan­tas­ti­sche bij Aki­nari is dus niet een sim­pele veer van de ver­schrik­king; het is de ver­groot­glas van de kwel­lin­gen van de ziel. De gees­ten ko­men de le­ven­den her­in­ne­ren aan hun te­kort­ko­min­gen, het mo­rele ge­volg van hun da­den. De wraak van een be­dro­gen echt­ge­note of de loy­a­li­teit van een vriend die zich de dood geeft om zijn be­lofte te hou­den zijn even­zo­vele pa­ra­bels over de kracht van ver­bin­te­nis­sen en de nood­lot­tig­heid van pas­sies.

De Ciseleur van chimères

De stijl van Aki­nari is zon­der twij­fel wat het werk zijn duur­zaam­heid ver­leent. Hij ver­e­nigt de adel­dom van de klas­sieke taal met een ge­voel voor ritme ge­ërfd van het , en cre­ëert een bij­zon­dere mu­ziek die de le­zer be­to­vert. De ti­tel zelf, Ugetsu, « re­gen en maan », ver­taalt deze be­to­ve­rende me­lo­die in een beeld — dat van een ma­ne­schijn die ver­troe­belt bij het ge­fluis­ter van een fijne re­gen, een ide­aal ka­der schep­pend voor de ma­ni­fes­ta­ties van het bo­ven­na­tuur­lij­ke, een spec­trale we­reld waar de gren­zen tus­sen droom en wer­ke­lijk­heid ver­va­gen.

On­af­han­ke­lijk kun­ste­naar, be­steedde Aki­nari bijna tien jaar aan het po­lijs­ten van zijn mees­ter­werk, te­ken van het be­lang dat hij er­aan hecht­te. Een in­tel­lec­tu­ele on­af­han­ke­lijk­heid die zich ook ma­ni­fes­teerde in zijn hef­tige po­le­mie­ken met de an­dere grote ge­leerde van zijn tijd, Mo­toori No­ri­na­ga, na­ti­o­na­list avant la let­tre. Ter­wijl deze laat­ste de voor­ou­der­lijke my­then van Ja­pan tot « de enige waar­heid » ver­hief, be­spotte Aki­nari dit ide­aal door te be­we­ren dat « in elk land de geest van de na­tie zijn stank is ». Zo heeft deze zoon van een cour­ti­sa­ne, door de en­kele kracht van zijn kunst, zich we­ten op te drin­gen als een cen­trale fi­guur, een « per­fecte an­ar­chist »4De uit­druk­king is van Al­fred Jarry over Ubu, maar zij zou, door een ge­waagde ana­lo­gie, de geest van vol­le­dige on­af­han­ke­lijk­heid van Aki­nari kun­nen kwa­li­fi­ce­ren. die, door met con­ven­ties te spe­len, het fan­tas­ti­sche ver­haal tot een on­ge­kende graad van ver­fij­ning heeft ge­bracht. Zijn ei­gen­aar­dig­he­den, die van bij­zon­dere moed ge­tuig­den in een Ja­panse sa­men­le­ving die con­for­mi­teit tot hoog­ste deugd ver­hief, kon­den niet an­ders dan Yu­kio Mis­hima fas­ci­ne­ren, die in Het mo­derne Ja­pan en de sa­moe­rai-e­thiek (Ha­gak­ure nyū­mon) be­kent het werk van Aki­nari « tij­dens de bom­bar­de­men­ten » bij zich te heb­ben ge­dra­gen en vooral diens « op­zet­te­lijk ana­chro­nisme » te heb­ben be­won­derd. De Ver­ha­len van re­gen en maan zijn niet al­leen een an­tho­lo­gie van het gen­re; ze zijn een her­ont­dekt beeld van het ver­haal op Ja­panse wij­ze, waar het won­der­baar­lijke en het ma­ca­bere wed­ij­ve­ren met de meest de­li­cate po­ë­zie, de le­zer ach­ter­la­tend on­der de duur­zame be­to­ve­ring van een vreemde en prach­tige droom.

Mappemonde mettant en évidence l’Iran et la France.

Van Isfahan naar Ménilmontant: Het Parcours van Ali Erfan

Ver­taald uit het Frans

Het Oos­ten, met zijn mys­te­ries en kwel­lin­gen, heeft van ouds­her de wes­terse ver­beel­ding ge­voed. Maar wat we­ten we wer­ke­lijk van het he­den­daagse Per­zië, van dit land van po­ë­zie dat het to­neel werd van een re­vo­lu­tie die de we­reld­orde heeft ver­stoord? Het is een ven­ster op dit Iran vol te­gen­strij­dig­he­den dat het werk van Ali Erfan ons opent, schrij­ver en ci­ne­ast1Cineast: Een epi­sode il­lu­streert de di­recte be­drei­gin­gen die op de kun­ste­naar heb­ben ge­wo­gen en zijn bal­ling­schap heb­ben ver­sneld. Toen zijn tweede film in Iran werd ver­toond, ver­klaarde de mi­nis­ter van Cul­tuur, aan­we­zig in de zaal, aan het eind: “De enige witte muur waarop nog niet het bloed van de on­rei­nen is ver­go­ten, is het bios­coop­scherm. Als we deze ver­ra­der exe­cu­te­ren en dit scherm rood wordt, zul­len alle ci­ne­as­ten be­grij­pen dat je niet kunt spe­len met de be­lan­gen van het mos­lim­volk”. ge­bo­ren in Is­fahan in 1946, en ge­dwon­gen tot bal­ling­schap in Frank­rijk sinds 1981. Zijn werk, ge­schre­ven in een Franse taal die hij zich ei­gen heeft ge­maakt, is een aan­grij­pende ge­tui­ge­nis van zeld­zame fi­nesse over de tra­ge­die van een volk en de con­di­tie van de ban­ne­ling.

Het Schrijven als verzet

In zijn kunst om de zie­len te pei­len die ge­kweld wor­den door ti­ran­nie en de ab­sur­di­teit van fa­na­tis­me, zien ve­len in Ali Erfan de waar­dige erf­ge­naam van de grote Sa­degh He­dayat2Sa­degh He­dayat: Va­der van de mo­derne Iraanse let­te­ren, be­gra­ven op Père-Lachai­se, in Pa­rijs.. Zijn schrijf­stijl, van een mee­do­gen­loze rauw­heid, dom­pelt ons on­der in een don­ker en be­klem­mend uni­ver­sum, bijna Kaf­ka­ësk — dat van een sa­men­le­ving over­ge­le­verd aan de ter­reur in­ge­steld door de “hal­lu­ci­ne­rende fi­lo­so­fie van de imams”: of het nu de ver­volgde vrou­wen zijn van Ma femme est une sainte (Mijn vrouw is een hei­li­ge), de on­der­drukte kun­ste­naars van Le Der­nier Poète du monde (De Laat­ste Dich­ter van de we­reld) of de ver­vloekte fi­gu­ren van Les Dam­nées du pa­ra­dis (De Ver­doem­den van het pa­ra­dijs). De dood die deze ver­ha­len door­dringt is niet al­leen die van het ge­weld, maar van de to­ta­li­taire Staat die het voort­brengt, dit bouw­werk dat, om zich op te rich­ten, een ce­ment van li­cha­men no­dig heeft. Het is dit­zelfde ce­ment dat we te­rug­vin­den in Sans om­bre (Zon­der scha­duw), een krach­tige ge­tui­ge­nis over de Iran-I­rak oor­log, dit “ver­schrik­ke­lijke mas­sa­graf”, ver­ge­lijk­baar met de loop­gra­ven­ge­vech­ten van de Grote Oor­log, die het bloed van hon­derd­dui­zen­den man­nen heeft ge­dron­ken:

Er wa­ren ook vrij­wil­li­gers die, met het idee om te ster­ven, de grond uit­groe­ven om ga­ten te ma­ken als gra­ven, die ze ’bruids­kar­ner voor de ge­lief­den van God’ noem­den.

Maar het deed er wei­nig toe welke be­te­ke­nis ie­der­een aan zijn tij­de­lijke ver­blijf­plaats gaf; hij moest zijn gat gra­ven in de rich­ting van Mekka en niet in func­tie van de vij­and die te­gen­over hem stond.

Erfan, Ali. Sans om­bre (Zon­der scha­duw), La Tour-d’Ai­gues: Édi­ti­ons de l’Au­be, coll. “Re­gards croi­sés”, 2017.

Als Ali Erfan niet de vreugde heeft om te ge­lo­ven, is dat zijn ge­brek, of lie­ver zijn on­ge­luk. Maar dit on­ge­luk heeft een zeer ern­stige oor­zaak, ik be­doel de mis­da­den die hij heeft zien ple­gen in naam van een re­li­gie waar­van de voor­schrif­ten zijn ge­de­na­tu­reerd en af­ge­wend van hun ware be­te­ke­nis, het ge­loof dat waan­zin wordt:

Hij opende zon­der haast een van de dikke dos­siers, haalde er een blad uit, be­keek het, en riep plot­se­ling uit:

— Stop deze vrouw in een ju­te­zak, en gooi haar met ste­nen tot ze cre­peeert als een hond. […]

En hij ging door, de­zelfde be­we­ging her­ha­lend, het ge­schrift weg­wer­pend van de­gene die naar God was ge­reisd, een an­der grij­pend […]. Hij stond plot­se­ling op, rechtop op de ta­fel, en schreeuwde als een gek:

— Laat de va­der zijn zoon wur­gen met zijn ei­gen han­den…

Erfan, Ali. Le Der­nier Poète du monde (De Laat­ste Dich­ter van de we­reld), vert. uit het Per­zisch door de au­teur en Michèle Cri­s­tof­a­ri, La Tour-d’Ai­gues: Édi­ti­ons de l’Au­be, coll. “L’Aube po­che”, 1990.

Over ballingschap en herinnering

Bal­ling­schap is een wond die nooit he­le­maal heelt. In Adieu Mé­nilmon­tant (Vaar­wel Mé­nilmon­tant) ver­laat Ali Erfan voor een tijd zijn ge­boor­te-Per­zië om ons over Frank­rijk te ver­tel­len, zijn land van toe­vlucht. De ro­man is een eer­be­toon aan de rue de Mé­nilmon­tant, die kos­mo­po­li­ti­sche wijk van Pa­rijs waar hij heeft ge­woond en het be­roep van fo­to­graaf heeft uit­ge­oe­fend. Het is een te­dere en soms wrede kro­niek van het le­ven van de “ver­dwaal­den van de we­reld”, van deze pa­ri­a’s van het le­ven die, zo­als hij, in deze toe­vlucht zijn ge­strand. Ech­ter, zelfs in Frank­rijk is Iran nooit ver weg. De geu­ren, de ge­lui­den, de ge­zich­ten, al­les her­in­nert aan het ver­lo­ren Oos­ten. Een her­in­ne­ring die, om te­gen het ver­ge­ten te vech­ten, uit het ver­le­den de meest op­val­lende trek­ken se­lec­teert.

Tel­kens wan­neer hij be­gint te schrij­ven, zoekt Ali Erfan de tijd van zijn eer­ste jeugd. Hij proeft de ex­tase van de her­in­ne­ring, het ple­zier om ver­lo­ren en ver­ge­ten din­gen te­rug te vin­den in de moe­der­taal. En om­dat deze her­von­den her­in­ne­ring niet ge­trouw ver­telt wat er is ge­beurd, is zij de ware schrij­ver; en Ali Erfan is haar eer­ste le­zer:

Nu ken ik zijn taal [het Frans]. Maar ik wil niet spre­ken. […] Me­vrouw zegt: ’Mijn schat, zeg: jas­mijn’. Ik wil niet. Ik wil de naam uit­spre­ken van de bloem die in ons huis was. Hoe heette ze? Waarom her­in­ner ik me het niet? Die grote bloem die in de hoek van de bin­nen­plaats groei­de. Die om­hoog ging, die draai­de. Ze klom over de deur van ons huis, en viel te­rug in de straat. […] Hoe heette ze? Ze rook lek­ker. Me­vrouw zegt weer: ’Zeg het, mijn scha­t’. Ik huil, ik huil…

Erfan, Ali. Le Der­nier Poète du monde (De Laat­ste Dich­ter van de we­reld), vert. uit het Per­zisch door de au­teur en Michèle Cri­s­tof­a­ri, La Tour-d’Ai­gues: Édi­ti­ons de l’Au­be, coll. “L’Aube po­che”, 1990.

Het werk van Ali Erfan, te­ge­lijk uniek en uni­ver­seel, dom­pelt ons on­der in een be­klem­mend Oos­ten, waar de lo­den man­tel van een tenta­cu­laire the­o­cra­tie zwaar weegt. Ze­ker, men zou kun­nen vre­zen dat de schrij­ver van de bal­ling­schap, on­danks zichzelf, al­leen maar dient om de cli­chés van de « wes­terse is­la­mo­fo­bie » te voe­den — een stel­ling die cen­traal staat in « Is de li­te­ra­tuur van de bal­ling­schap een kleine li­te­ra­tuur? » van Hes­sam Nog­hre­hchi. Maar wie al­leen deze kant van de zaak zou zien, zou het es­sen­ti­ële mis­sen; want de Per­zi­sche cul­tuur heeft van ouds­her schei­ding en bal­ling­schap tot de bron van haar zui­verste lied ge­maakt. Dit is de les van Rûmî’s fluit, wiens su­blieme mu­ziek ge­bo­ren wordt uit zijn sten­gel die uit zijn ge­boor­te­rie­ten is ge­rukt: « Luis­ter naar de riet­fluit die een ver­haal ver­telt; zij treurt om de schei­ding: “S­inds ik uit het riet­veld ben ge­sne­den, doet mijn klacht man en vrouw kreu­nen” ». De stem van Ali Erfan, zo­als die van deze fluit, wordt dus niet ge­bo­ren ondanks de barst, maar juist door haar, waar­bij de bru­ta­li­teit van de wer­ke­lijk­heid wordt ge­trans­mu­teerd in een aan­grij­pende me­lo­pee.

Mappemonde mettant en évidence le Sénégal, la France, le Cameroun et la Guinée.

Coups de pi­lon van David Diop, of het Woord dat vlees en woede werd

Ver­taald uit het Frans

Het werk van Da­vid Diop (1927-1960)1Ver­wor­pen vor­men:
Da­vid Man­dessi Di­op.
Da­vid Léon Man­dessi Di­op.
Da­vid Diop Men­des­si.
Da­vid Mam­bessi Di­op.
Niet te ver­war­ren met:
Da­vid Diop (1966-…), schrij­ver en uni­ver­si­tair do­cent, lau­re­aat van de prix Gon­court des ly­céens in 2018 voor zijn ro­man Frère d’âme (Zie­len­broe­der).
, even kort als schit­te­rend, blijft een van de meest aan­grij­pende ge­tui­ge­nis­sen van de mi­li­tante né­gri­tu­de-po­ë­zie. Zijn enige bun­del, Coups de pi­lon (1956), re­so­neert met on­ver­min­derde kracht, ha­mert op de ge­we­tens en be­zingt de on­wan­kel­bare hoop van een recht­op­staand Afri­ka. Ge­bo­ren in Bor­deaux uit een Se­ne­ga­lese va­der en een Ka­meroense moe­der, be­leefde Diop Afrika min­der door de er­va­ring van een lang­du­rig ver­blijf dan door de droom en het erf­goed, wat niets af­doet aan de kracht van een woord dat de echo werd van het lij­den en de op­stand van een heel con­ti­nent.

Een poëzie van de opstand

De po­ë­zie van Diop is bo­venal een schreeuw. Een schreeuw van wei­ge­ring te­gen­over het ko­lo­ni­ale on­recht, een schreeuw van pijn te­gen­over de ver­ne­de­ring van zijn volk. In een di­recte stijl, ont­daan van alle over­bo­dige ver­sie­ring, deelt de dich­ter zijn waar­he­den uit als even­zo­vele “ha­mer­sla­gen” be­doeld om, vol­gens zijn ei­gen woor­den, “de trom­mel­vlie­zen te door­bre­ken van hen die het niet wil­len ho­ren en te klap­pen als zweep­sla­gen op het ego­ïsme en con­for­misme van de orde”. Elk ge­dicht is een re­qui­si­toir dat de bloe­dige ba­lans op­maakt van het voog­dij­schap­pe­lijke tijd­perk. Zo he­kelt hij in “Les Vau­tours” (De Gie­ren) de hy­po­cri­sie van de be­scha­vings­mis­sie:

In die tijd
Met schreeu­wen van be­scha­ving
Met wij­wa­ter op de ge­temde voor­hoof­den
Bouw­den de gie­ren in de scha­duw van hun klau­wen
Het bloe­dige mo­nu­ment van het voog­dij­schap­pe­lijke tijd­perk.

Di­op, Da­vid, Coups de pi­lon, Pa­rijs: Pré­sence af­ri­cai­ne, 1973.

Het ge­weld is al­om­te­gen­woor­dig, niet al­leen in de the­ma­tiek, maar in het ritme zelf van de zin, so­ber en scherp als een lem­met. Het be­roemde en la­co­nieke ge­dicht “Le Temps du Mar­ty­re” (De Tijd van het Mar­te­laar­schap) is daar­van de meest aan­grij­pende il­lu­stra­tie, een ware li­ta­nie van ont­ei­ge­ning en ko­lo­ni­ale mis­daad: “De Blanke heeft mijn va­der ge­dood / Want mijn va­der was trots / De Blanke heeft mijn moe­der ver­kracht / Want mijn moe­der was mooi”. Deze on­ver­bloemde ver­zen, die de tekst zijn door­sto­tende kracht ge­ven, heb­ben som­mige cri­tici kun­nen ver­bijs­te­ren. Sana Ca­mara ziet er bij­voor­beeld een “een­voud van stijl die aan ar­moede grenst, zelfs als de dich­ter ons pro­beert te boeien met de iro­nie van de ge­beur­te­nis­sen”. Toch is het on­ge­twij­feld in deze zui­nig­heid met mid­de­len, deze wei­ge­ring van kunst­gre­pen, dat de bru­ta­li­teit van het be­toog zijn hoog­te­punt be­reikt.

Afrika in het hart van het woord

Als de op­stand de mo­tor van zijn schrij­ven is, dan is Afrika er de ziel van. Het is dat geï­de­a­li­seerde moe­der­land, waar­ge­no­men door het prisma van nos­tal­gie en droom. De in­lei­dende apo­strofe van het ge­dicht “Afri­ka” — “Afri­ka, mijn Afrika” — is een ver­kla­ring van toe­be­ho­ren en af­stam­ming. Dit Afri­ka, hij be­kent het “nooit ge­kend” te heb­ben, maar zijn blik is “vol van jouw bloed”. Het is beur­te­lings de lief­heb­bende en be­le­digde moe­der, de dan­se­res met het li­chaam van “zwarte pe­per”, en de ge­liefde vrouw, Rama Kam, wier sen­su­ele schoon­heid een vie­ring is van het hele ras.

Het is in dit ge­droomde Afrika dat de dich­ter de kracht van de hoop put. Op de wan­hoop die hem in­spi­reert bij het zien van de “rug die zich buigt / En zich neer­legt on­der het ge­wicht van de ne­de­rig­heid”, ant­woordt een stem, pro­fe­tisch:

On­stui­mige zoon, deze ro­buuste en jonge boom
Deze boom daar
Schit­te­rend al­leen te mid­den van witte en ver­welkte bloe­men
Dat is Afri­ka, jouw Afrika dat weer op­schiet
Dat ge­dul­dig kop­pig weer op­schiet
En waar­van de vruch­ten beetje bij beetje
De bit­tere smaak van de vrij­heid heb­ben.

Di­op, Da­vid, Coups de pi­lon, Pa­rijs: Pré­sence af­ri­cai­ne, 1973.

Een militant humanisme

Het werk van Diop re­du­ce­ren tot een “an­ti­ra­cis­tisch ra­cisme2Sart­re, Je­an-Paul, « Orp­hée noir » (Zwarte Orp­heus), voor­woord bij l’An­tho­lo­gie de la nou­velle poé­sie nè­gre et malga­che de lan­gue française (An­tho­lo­gie van de nieuwe ne­ger- en Ma­lag­as­si­sche po­ë­zie in de Franse taal) van L. S. Seng­hor, Pa­rijs: Pres­ses uni­ver­si­tai­res de Fran­ce, 1948., om de for­mule van Sar­tre te ge­brui­ken, zou de uni­ver­sele draag­wijdte er­van mis­ken­nen. Als de aan­klacht te­gen de on­der­druk­king van de Zwarte het uit­gangs­punt is, om­vat de strijd van Diop alle ver­doem­den der aar­de. Zijn po­ë­zie is een ge­roep dat op­stijgt “van Afrika naar de Ame­ri­ka’s” en zijn so­li­da­ri­teit strekt zich uit tot de “dok­wer­ker van Suez en de koe­lie van Ha­noi”, tot de “Viet­na­mese neer­lig­gend in de rijst­vel­den” en de “dwang­ar­bei­der van Congo broe­der van de ge­lynchte van At­lanta”.

Deze broe­der­schap in het lij­den en de strijd is het ken­merk van een diep hu­ma­nis­me. De dich­ter be­perkt zich niet tot ver­vloe­ken, hij roept op tot col­lec­tieve ac­tie, tot de una­nieme wei­ge­ring be­li­chaamd door het slot­be­vel van “Défi à la for­ce” (Uit­da­ging aan de kracht): “Sta op en schreeuw: NEE!”. Want uit­ein­de­lijk, voor­bij het ge­weld van het woord, wordt het lied van Da­vid Diop “al­leen ge­leid door de liefde”, de liefde voor een vrij Afrika bin­nen een ver­zoende mens­heid.

Het werk van Da­vid Di­op, in volle bloei weg­ge­rukt door een tra­gi­sche dood die ons van zijn toe­kom­stige ma­nu­scrip­ten heeft be­roofd, be­houdt een bran­dende ac­tu­a­li­teit. Léo­pold Sé­dar Seng­hor, zijn vroe­gere le­raar, hoopte dat de dich­ter met de leef­tijd “men­se­lij­ker zou wor­den”. Men kan stel­len dat dit hu­ma­nisme al in het hart van zijn op­stand lag. Coups de pi­lon blijft een es­sen­ti­ële tekst, een klas­siek werk van de Afri­kaanse po­ë­zie, een vi­a­ti­cum voor alle jeugd die naar ge­rech­tig­heid en vrij­heid streeft.

Dat is al veel voor een werk dat al­les bij el­kaar ge­no­men vrij be­perkt is, voor een eer­ste en — he­laas — laat­ste werk. Maar er zijn tek­sten die tot de kern der din­gen gaan en tot het hele we­zen spre­ken. Ly­risch, sen­ti­men­teel, uit­druk­king van een per­soon­lijke eis en woe­de, deze po­ë­zie ”ern­stig ge­wor­pen in de aan­val op de her­sen­schim­men“ […] be­hoort tot die welke eeu­wig, om Cé­saire te pla­gi­ë­ren, ”de knech­ten van de or­de“ [dat wil zeg­gen de agen­ten van de on­der­druk­king] zul­len uit­da­gen, tot die welke […] al­tijd kop­pig zul­len her­in­ne­ren dat ”het werk van de mens pas be­gon­nen is“, dat het ge­luk al­tijd ver­o­verd moet wor­den, mooier en ster­ker.

So­ci­été af­ri­caine de cul­ture (red.), Da­vid Di­op, 1927-1960 : té­moig­na­ges, étu­des (Da­vid Di­op, 1927-1960: ge­tui­ge­nis­sen, stu­dies), Pa­rijs: Pré­sence af­ri­cai­ne, 1983.